5. Nieuwe vormen van politisering

Stijn Oosterlynck
spotlightpaper
De politieke opdracht van middenveldorganisaties staat ter discussie. In deze paper worden een aantal nieuwe vormen van politisering toegelicht.

De politieke opdracht van het middenveld ter discussie : nieuwe vormen van politisering

 

Stijn Oosterlynck,  Els Hertogen en Thomas Swerts

 

Middenveldorganisaties hebben zich in België van oudsher een politieke opdracht toegeëigend[1]. Die opdracht verwijst naar de ambitie van middenveldorganisaties om maatschappelijke verandering teweeg te brengen. De Leuvense socioloog Jaak Billiet omschrijft de blijvende noodzaak van die politieke opdracht treffend:Toch mag je een sociale beweging niet reduceren tot dienstverlening, wederzijdse ondersteuning en gezelligheid. Zeker in de huidige dramademocratie – waar politiek niet langer via sociale organisaties, maar wel via de media met kiezers communiceert – hebben sociale bewegingen meer dan ooit de plicht om zelf aan politiek te doen door in het publieke debat een kritische stem te laten horen, door maatschappelijk problemen op de politieke agenda te plaatsen en door gelijkgezinden te mobiliseren. Kortom, het middenveld is politiek, of zal niet zijn.” (9/03/2013 in De Standaard).

De politieke opdracht van het middenveld en de manier waarop die ingevuld wordt leidt de laatste jaren wel tot veel discussie, zowel in het middenveld zelf als tussen middenveldorganisaties en beleidsmakers. Daarbij wordt onder meer de vraag gesteld of het wel gepast is dat organisaties die overheidsmiddelen krijgen om hun werking te financieren het beleid van diezelfde overheid bekritiseren of zelfs bekampen[2]. In de discussie over de politieke rol van het middenveld klinkt vaak een oproep tot politisering van en in het middenveld door. De term ‘politisering’ heeft – zeker bij een ouder publiek – een opmerkelijk negatieve bijklank. Het wordt begrepen als ‘partijpolitisering’. Het roept beelden op van verzuiling en de partijpolitieke sturing van middenveldorganisaties. Alhoewel verminderd, duiken discussies over partijpolitisering nog met de regelmaat van de klok op, bijvoorbeeld als het gaat om de relaties tussen CD&V en Beweging.net en tussen het ABVV en de socialistische partij. De decennialang aanhoudende kritiek op de verzuiling (Huyse, 1987), die het debat en onderzoek over het middenveld tot ver in de jaren 1990 domineerde en nog steeds met de regelmaat van de klok opduikt, heeft de term ‘politisering’ als het ware gedelegitimeerd.

De tegenovergestelde term, namelijk ‘depolitisering’, wekt echter evenzeer vaak een negatieve bijklank op (Swerts, Hertogen en Oosterlynck, 2017). Er klinkt een kritiek in door op het al dan niet vermeend wegdeemsteren van de kritische houding van middenveldorganisaties, die veroorzaakt zou worden door de nauwere samenwerking met en financiering door overheden en de private sector en door de doorgedreven professionalisering van het middenveld. Daardoor zouden middenveldorganisaties autonomie verloren hebben en in een meer uitvoerende rol terechtgekomen zijn en niet langer ‘sociale beweging’ zijn. Het referentiepunt voor deze kritiek is vaak impliciet de periode tussen de late jaren 1960 en 1980 wanneer de nieuwe sociale bewegingen hun hoogdagen beleefden. Ze zetten zich al dan niet expliciet tegen de verzuiling af, maar waren nog niet verworden tot geprofessionaliseerde organisaties.

Om weg te geraken uit dit dilemma moeten we de betekenis van het begrip politisering herdenken. We doen dit in deze spotlight paper door de betekenis(sen) van dit begrip te verkennen aan de hand van eerder theoretische wetenschappelijke literatuur. Het opzet van deze paper is tweeërlei. Enerzijds willen we het publieke debat hierover stimuleren en voeden. Anderzijds bakenen we zo een terrein voor verder onderzoek af en ontwikkelen we werkdefinities voor een analyse van het fenomeen van politisering van en in het middenveld. Eerst bespreken we het onderscheid tussen politieke rol of opdracht en de meer specifieke term politisering. In het tweede deel van deze paper bespreken we drie verschillende vormen van politisering.

1. Politieke rol en politisering

In de wetenschappelijke literatuur is er veel aandacht voor de veranderende politieke praktijken van middenveldorganisaties, waarmee we verwijzen naar het geheel van acties en interventies waarmee organisaties invulling geven aan hun politieke rol. We focussen meer bepaald op praktijken van politisering. Politisering is specifieker dan de politieke rol zoals we die eerder beschreven als het nastreven van maatschappelijke verandering. Politisering draait rond de begrippen ‘publiek’ en ‘meningsverschil’. Politisering verwijst naar de processen en praktijken waarmee organisaties in het middenveld bijdragen aan de organisatie van het publieke meningsverschil dat de kern van de democratie uitmaakt. Dat publieke meningsverschil draait rond de vraag hoe we het samen leven organiseren. Dit is geen technische kwestie, maar een zaak van fundamentele, ideologisch geïnspireerde keuzes. Democratie is in dat opzicht geen systeem, geen geheel van besluitvormingsprocedures, van regels en instellingen, maar wel de mobiliserende kracht van de belofte dat in een democratie iedere burger er fundamenteel andere visies op de samenleving op kan nahouden en daarover als gelijke publiek in debat kan en mag treden met anderen.

Het onderscheid tussen de politieke rol en politisering is belangrijk. Je kan maatschappelijke verandering op verschillende manieren nastreven en niet al die manieren zijn politiserend. Net daarin zit de kritiek op verzuilde organisaties: hun politieke opdracht werd en wordt uitgevoerd door elites, die burgers wel strategisch mobiliseren en demobiliseren in hun machtsspel, maar daarmee al te weinig het publiek debat voedt, waarin iedere burger in eigen naam en capaciteit participeert. In tegenstelling tot politisering, kan je de politieke rol opnemen buiten het publieke debat om. We denken bijvoorbeeld aan een lobbyist bij de politieke instellingen of een technisch onderlegde expert in onderhandelingskamers. Denk bijvoorbeeld aan het sociaal overleg tussen vakbonden en werkgeversorganisaties. Het fundamentele meningsverschil over de organisatie van de verhoudingen tussen arbeid en kapitaal staat hier maar zelden ter discussie. Vakbonden aanvaardden lang geleden in naam van de werknemers het privaat ondernemerschap in ruil voor de toezegging van de werkgevers dat werknemers (een deel van) de productiviteitswinst krijgen. Het sociaal overleg omvat dan veeleer technische onderhandelingen binnen deze fundamentele parameters. De mate waarin het argument van de internationale competitiviteit ingezet wordt om deze consensus onderuit te halen of de verhoudingen aan de onderhandelingstafel te wijzigen, is wel een uiting van politisering, omdat hier een fundamenteel meningsverschil achter schuil gaat over de verhouding tussen sociale en economische belangen.

Politisering kan betrekking hebben op de relatie van middenveldorganisaties met overheden, marktactoren en burgers en de interne dynamiek van de organisatie (Van Bouchaute, 2013). De politisering van het middenveld treedt op wanneer externe actoren zoals overheden of publieke administraties of private marktspelers ruimte creëren voor middenveldorganisaties om een eigen rol op te nemen in het georganiseerde publieke meningsverschil over het samen leven. Dat kan door logistieke, financiële, intellectuele of institutionele steun te verlenen. In dit kader past het idee van ‘door de overheid gesubsidieerde oppositie’ die in de jaren 1970 danig populair was. Politisering door het middenveld treedt op wanneer middenveldorganisaties zelf ruimte creëren voor een bijdrage aan het georganiseerde publieke meningsverschil door hun visie op het samen leven publiek te maken. Een recent voorbeeld daarvan is Hart boven Hard, die als beweging van organisaties en individuen een op solidariteit, samenwerking en diversiteit gebaseerde maatschappijvisie plaatsen tegenover het bezuinigingsbeleid van de Vlaamse en federale regeringen (Oosterlynck et al., 2017). Tot slot is er politisering in het middenveld. Die treedt op wanneer er binnen organisaties in het middenveld zelf ruimte gemaakt wordt voor meningsverschillen over het samen leven en de rol die de eigen organisatie daarin kan spelen. Een voorbeeld is als een vakbond onder de eigen leden via onder meer syndicale vormingen en de aanstelling van diversiteitsconsulenten het debat aanwakkert over racisme op de werkvloer en hoe délégués daarover in gesprek kunnen gaan met de leden en erop ingrijpen.

Hetzelfde onderscheid kan ook gemaakt worden voor depolitisering. Depolitisering verwijst in de context van het middenveld naar de praktijken en processen waarbij middenveldorganisaties door toedoen van overheden of marktspelers of door eigen interventies net geen ruimte krijgen of maken voor het omgaan met fundamentele meningsverschillen of ze actief uit de publieke sfeer houden. Depolitisering van het middenveld gebeurt onder meer door instrumentalisering van middenveldorganisaties door overheden of publieke instellingen. Middenveldorganisaties worden uitvoerders van het overheidsbeleid, waarbij ze niet geacht worden om meningsverschillen over dat beleid publiek te maken of zelfs maar te hebben. Denken we bijvoorbeeld aan een sociale werk organisatie die in opdracht van de lokale overheid de participatie van kwetsbare doelgroepen in een stedelijke vernieuwingsproject organiseert maar zich in een convenant verbindt akkoord te gaan met de grote lijnen van dit project. Depolitisering van middenveldorganisaties kan ook gebeuren via vermarkting, wanneer middenveldorganisaties met andere organisaties in concurrentie moeten gaan voor klanten of contracten, bv. rond de opvang van asielzoekers. In concurrentie met commerciële spelers of andere organisaties zal men wellicht minder geneigd zullen zijn om op te komen voor de rechten van asielzoekers.

Depolitisering in het middenveld komt voor wanneer organisaties onvoldoende ruimte laten binnen de organisatie voor meningsverschillen over hoe de samenleving te organisaties, door betaalde medewerkers, vrijwilligers en leden te benaderen als louter werknemer of vrijwilliger, consument of passieve donateur. De organisatie tracht dan het werk zo efficiënt mogelijk te organiseren, zonder de werknemers te zien als burgers met een mening. Of ze tracht de beste dienstverlening aan te bieden, waarop de burger-consument reageert door wel of niet ‘te kopen’, niet door zich uit te spreken over een of ander achterliggend maatschappijmodel. Of de achterban wordt niet actief betrokken bij de maatschappelijke positionering van de organisatie, die enkel door de kaders van een organisatie of de raad van bestuur uitgestippeld wordt.

De-politisering door het middenveld betekent dat organisaties zich in hun positionering in de bredere samenleving niet tot doel stellen het meningsverschil te stimuleren. Een voorbeeld daarvan is de sector van de sociale economie, die ooit ontstond vanuit een andere visie op arbeid waarin autonomie en zelfbeheer centraal stonden, en nu vooral aan dienstverlening doet voor mensen die moeite hebben op de reguliere arbeidsmarkt, zonder daarbij regelmatig en openlijk standpunt in te nemen over bijvoorbeeld de werking van de arbeidsmarkt en de impact daarvan op hun ‘cliënten’.

2. Drie vormen van politisering

Nogal wat middenveldorganisaties zoeken vandaag naar meer gepolitiseerde invullingen van hun politieke opdracht (Swerts, Hertogen, & Oosterlynck, 2017). Ze zoeken het publieke debat op en ze positioneren zich daarin expliciet vanuit een bepaalde maatschappijvisie. Ze vullen hun politieke opdracht dus niet in door aansluiting te zoeken bij één politieke partij, waar ze ideologische affiniteit en materiële belangen mee deelt, zoals dat tijdens de verzuiling het geval was. Ze vullen de politieke opdracht ook breder in dan louter beleidsbeïnvloeding, wat vaak een weinig publiek karakter heeft of enkel belangen behartigt zonder dat daar een duidelijk maatschappijvisie achter zit. Die praktijken en processen van politisering zijn innovaties, niet omdat ze nooit eerder voorkwamen, wel omdat ze nadrukkelijk breken met wat vandaag als een dominante visie op de politieke opdracht gezien wordt.

In deze spotlightpaper proberen we orde te scheppen in de veelheid aan praktijken van politisering door in de sociaalwetenschappelijke literatuur een drietal vormen ervan te identificeren. Die drie vormen zijn eerder ideaaltypes, die in de sociale realiteit in allerlei mengvormen, ook met klassieke invullingen van de politieke opdracht, voorkomen. Het opzet van deze literatuurstudie is dan ook eerder om discussies hierover binnen middenveldorganisaties, tussen organisaties onderling en met beleidsmakers of de ondernemerswereld te voeden en te stimuleren. Verder onderzoek binnen het kader van CSI Flanders zal peilen naar de mate waarin deze drie vormen van politisering voorkomen, in welke sectoren en bij welke types organisaties en welke effecten ze in welke context genereren. De drie vormen van politisering die we in de literatuur identificeren zijn deliberatie, subpolitiek en agonisme. We stellen ze hier achtereenvolgens voor en situeren ze kort in de sociale theorievorming.

2.1 Deliberatie

Deliberatie is de eerste vorm van politisering die in de literatuur te identificeren is. Het wordt ook wel ‘deliberatieve democratie’ genoemd, om het onderscheid te benadrukken met representatieve democratie waarin burgers via verkiezingen politieke vertegenwoordigers aanduiden die voor één legislatuur de stem en belangen van hun kiezers vertolken. Deliberatieve democratie streeft ernaar om de politieke besluitvorming in meerdere of mindere mate weg te halen bij politieke vertegenwoordigers en opnieuw bij de burger te brengen. Deliberatie gaat ervan uit dat individuele burgers net zo goed als beroepspolitici over de capaciteiten beschikken om op een beredeneerde manier politieke keuzes te maken. Meer zelfs, ze laten zich wellicht minder dan beroepspolitici leiden door persoonlijke voorkeuren, ideologische vooroordelen of organisatiebelangen en geven rationele argumenten meer kans.

Deliberatie gaat dus over het creëren van situaties waarin burgers hun meningsverschillen uitspreken en op een rationele manier de verschillende argumenten afwegen, op zo’n manier dat alle betrokken na verloop van tijd onder elkaar een consensus bereiken over de keuze die het best is voor het algemeen belang (Silver, Scott, & Kazepov, 2010). Een essentiële voorwaarde voor het welslagen van deze rationele dialoog is het tijdelijk opschorten van machtsongelijkheden. Zo speelt de overtuigingskracht van de argumentatie voluit. Dat kan door bij de selectie van deelnemers een representatieve doorsnede van de bevolking na te streven of iedereen een gegarandeerde spreektijd te geven.

In deze vorm van politisering is democratie een proces van collectieve deliberatie. Deze visie is filosofisch onderbouwd in het werk van de Duitse filosoof en socioloog Jurgen Habermas. Habermas betreurt de teloorgang van de publieke sfeer en houdt een sterk pleidooi voor ‘communicatieve rationaliteit’. Daarmee bedoelt hij het proces waarlangs verschillende stellingen met elkaar geconfronteerd worden en burgers via discussie tot een consensus over de geldigheid ervan komen. De belangrijkste kenmerken van deze vorm van politisering zijn het vermijden van (exclusieve) partijpolitieke affiliaties, de zoektocht naar alternatieven voor verkiezingen, het organiseren van een dialoog tussen ‘gewone’ burgers, de zoektocht naar consensus, respectvolle uitwisseling van argumenten en informatie en het direct afleveren van conclusies aan het parlement of de regering.

Er is wel wat kritiek op de deliberatieve invulling van politisering. De aanname van machtsvrijheid in de eigenlijke realiteit wordt als naïef afgedaan, bijvoorbeeld omdat welbespraaktheid of in de eigen moedertaal kunnen spreken ook al machtsverschillen reflecteert. Bovendien negeert deze visie de belangrijke mobiliserende – en niet per se negatieve – kracht van sterke collectieve emoties zoals verontwaardiging in het publieke debat en de politieke besluitvorming. Tot slot worden er vragen gesteld over hoe de uitkomsten van deliberatieve experimenten zich verhouden tot de ‘officiële’ besluitvorming in de representatieve democratie, dus in parlementen en partijen.

Ondanks deze kritiek is deliberatieve democratie populair in het middenveld. De ontwikkeling van informatie en communicatietechnologieën creëert vandaag ook talloze nieuwe mogelijkheden om met dit deliberatieve model aan de slag te gaan. Er zijn talloze toepassingen op het lokale vlak, zoals bijvoorbeeld de Genkse G360 of burgerkabinetten (zoals rond het Gentse mobiliteitsplan), maar ook op het nationale vlak wordt ermee geëxperimenteerd, zoals bijvoorbeeld de G1000 die onder meer de schrijver David Van Reybroek opzette. Ook de al veel langer bestaande adviesraden vertonen kenmerken van deliberatie. Ze hebben als doelstelling om de politieke besluitvorming inclusiever en zo democratisch meer legitiem te maken door meer actoren te betrekken en ook meer expertise en kennis op te nemen. Ze fungeren als platformen waar kennis en expertise uitgewisseld wordt tussen een diverse groep betrokkenen en waarbij men – althans in theorie – via deliberatie tot gedragen adviezen komt. Toch realiseren adviesraden dikwijls niet het politiserende potentieel dat deliberatie heeft. Ze drijven op technische expertise en hebben vaak een nogal gesloten en weinig publieke werking.

2.2 Subpolitiek

Subpolitiek is een tweede vorm van politisering. De term is afkomstig van de Duitse socioloog Ulrich Beck. Beck verwees hiermee naar twee onderscheiden fenomenen. Enerzijds gaat subpolitiek over de tendens waarbij voorheen private kwesties zoals voeding, seksualiteit en de kwaliteit van de leefomgeving de inzet van publiek debat worden en burgers zich veel reflectiever gaan opstellen in hun individuele keuzes in deze domeinen en er de politieke relevantie van gaan benadrukken. Anderzijds verwijst subpolitiek naar het verruimen van de politieke arena waar meningsverschillen publiek gemaakt kunnen worden voorbij conventionele politieke arena’s zoals parlement, politieke partij en vakbond.

Beck verklaart de opkomst van nieuwe thema’s en scheidingslijnen in het publieke debat en de politieke besluitvorming door te verwijzen naar de opkomst van de milieubeweging die reageert op de negatieve milieueffecten van de industriële moderniteit, een doorgedreven individualisering waarbij burgers zich veel reflectiever opstellen en economische en culturele globalisering. Deze maatschappelijke evoluties doorkruisen volgens hem de klassieke sociale klassenpolitiek die voornamelijk gaat over de verdeling van materiële middelen. Andere conflicten zoals deze die te maken hebben met nucleaire energie, klimaatsverandering en dalende biodiversiteit treden op de voorgrond. Burgers gaan in discussie en conflict over de verdeling van risico’s en willen mee nadenken en beslissen over een heel aantal thema’s die vroeger strikt tot de persoonlijke sfeer behoorden. Er ontstaat een soort leefstijlpolitiek, waarin leefstijlkeuzes zoals vegetarisme politiek relevantie krijgen (Beck, Giddens, & Lash, 1994).

Deze nieuwe thema’s en meningsverschillen laten zich niet zo gemakkelijk en eenduidig vangen in de scheidingslijnen tussen sociale klasse en statusgroepen en de klassieke politieke tegenstelling tussen links en rechts. Daardoor zoeken de meningsverschillen rond deze nieuwe thema’s een weg buiten de officiële organen van de representatieve democratie. De besluitvorming onttrekt zich volgens Beck aan de exclusieve controle van parlement, partij en belangengroep en moet in toenemende mate gedeeld worden met wetenschappers, media, bedrijven, individuele burgers en nieuwe sociale bewegingen. Beck ziet hier een sterke bron van de vernieuwing van wat hij ‘niet-institutionele politiek’ noemt. Een campagne zoals ‘Dagen Zonder Vlees’ is hier een recent voorbeeld van. De consumptiekeuzes van reflectieve en bewuste consumenten maken de vloeren van supermarkten als het ware tot politieke fora.

De recente opkomst van burgerinitiatieven sluit aan bij subpolitiek. Het gaat om burgers die zelf, buiten de geijkte kanalen om, zelf initiatief nemen om maatschappelijke verandering te weeg te brengen door alternatieven voor de huidige gang van zaken te ontwikkelen. Denk bijvoorbeeld aan coöperatieven voor windenergie, gemeenschapslandbouw en door buurtbewoners beheerde sociale centra. Ze politiseren zowel het economische systeem als de relatie van burgers tot de overheid, ook al wordt dat vaak niet expliciet uitgesproken.[3]

3.3 Agonisme

Agonisme is een derde invulling van politisering. Agonisme draait om het herwaarderen van conflict als bron van democratische vernieuwing. Agonisme zet zich af tegen de rationele consensus die bij deliberatie als streefdoel naar voor geschoven wordt. Agonistische filosofen zoals de Belgische politicologe Chantal Mouffe argumenteren dat de samenleving structureel te verdeeld is om een consensus over de inrichting van de samenleving mogelijk te maken. Het zoeken naar consensus depolitiseert dus omdat het onvermijdelijke meningsverschillen toedekt. Het vertrekpunt van deze benadering is dat geen enkele sociale orde ooit een definitieve en allesomvattende basis kan hebben, zoals een afgelijnde en door iedereen gedeelde set van waarden en normen of een ordeningsprincipe zoals marktcompetitie. Altijd zullen er groepen in de samenleving zijn die zich daardoor benadeeld of buitengesloten voelen en er zich tegen verzetten. Het ordeningsprincipe is in een democratische samenleving dan ook altijd contingent en dus moet die ten allen tijde openstaan voor discussie en contestatie (Laclau & Mouffe, 2001).

Belangrijk in deze visie op politisering is het onderscheid tussen de politiek en het politieke (Mouffe, 2005). De politiek verwijst naar het dagelijkse beheer van het samen leven via regels, instellingen, procedures en sociale rollen, terwijl het politieke gaat over het fundamentele meningsverschil over de organisatie van het samenleven, over de grote principes waarop het dagelijkse beheer van de samenleving gebaseerd is. Bijvoorbeeld: het sociaal overleg behoort tot de politiek. Het is het amalgaam van afspraken, formele en informele regels, de verwachtingen over de rol die werkgevers en werknemers in de samenleving spelen, de instellingen en organisaties waarlangs die rol vormgegeven worden en de regels afgedwongen worden. Het politieke verwijst hier dan naar het meningsverschil over het kapitalisme als specifieke manier om de productie van goederen en diensten te organiseren in deze samenleving. Het kapitalisme verdeelt, zoals ieder sociaal ordeningsprincipe, de samenleving structureel, in dit geval (onder meer) in arbeid en kapitaal. Je kan over dit systeem volgens agonisten geen consensus bereiken.

Deze agonistische stroming maakte de voorbije decennia dan ook opgang als kritiek op de ‘Derde Weg’, die het socialisme poogt te verzoenen met de principes van de markteconomie. De Derde Weg wil voorbij de ‘links-rechts’ tegenstelling gaan en zet in op ‘goed bestuur’ en ‘stakeholder management’ als consensuele beheersvorm. Deze situatie wordt bekritiseerd als ‘post-politiek’, omdat de suggestie is dat het grote meningsverschil voorbij is. We zouden het ‘einde van de ideologieën’ bereikt hebben en met de liberale democratie in de beste der mogelijke samenlevingen terecht gekomen zijn. Het agonisme als vorm van politisering ontleent haar legitimiteit dan ook aan het telkens opnieuw de kop opsteken van fundamentele kritiek op het huidige maatschappijmodel, dat bedacht wordt met termen zoals neoliberalisme of globalisering. Die kritiek zien agonisten belichaamd in bijvoorbeeld de andersglobalistische beweging, de Occupy-beweging en de opkomst van nieuwe radicaal-linkse partijen zoals Podemos of Syriza.

Deze agonistische vorm van politisering kan verschillende vormen aannemen. Auteurs als Mouffe en Laclau, die inspiratie haalden bij de Italiaanse Marxist Antonio Gramsci, mikken op de ontwikkeling van een nieuwe ‘wij’ die coalities opbouwt rond een tegenhegemonisch discours. Rond een alternatieve maatschappijvisie worden diverse groepsidentiteiten en -belangen aan elkaar gelinkt op zo’n manier dat de bestaande orde uitgedaagd wordt. Een voorbeeld daarvan is de beweging rond klimaatrechtvaardigheid (Kenis, 2015). Die beweging brengt bezorgdheden rond het milieu samen met een bekommernis over sociale rechtvaardigheid en de ongelijke verantwoordelijkheid en impact van de klimaatsverandering. Milieuorganisaties en ontwikkelings- en sociale organisaties vormen coalitie rond één tegendiscours.

Mouffe pleit er dus voor om conflict opnieuw centraal te stellen in onze democratie en te breken met het consensusdenken. De uitdaging is volgens haar wel om politiek vijandschap om te buigen naar een situatie waarin de andere gezien wordt als een legitieme politieke tegenstander, waar men het wel mee oneens is, maar waarvan men het bestaansrecht niet in twijfel trekt. De manier waarop de actiegroepen er in het Antwerpse dossier van de Oosterweelverbinding na jarenlang verzet in geslaagd zijn om als legitieme gesprekspartners voor de overheid te laten erkennen is een voorbeeld daarvan. Mouffe waarschuwt er voor dat wanneer het conflict onderdrukt wordt, het onvermijdelijk absoluut wordt. Dan is er geen brug meer mogelijk tussen beide polen in het conflict. Zij verklaart zo de opkomst van extreem-rechts en religieus terrorisme.

De Franse filosoof Rancière legt de focus elders (Rancière, 1999). Hij vertrekt vanuit gelijkheid. De belofte van de democratie is volgens hem dat alle mensen gelijk zijn als mens, ook al negeert iedere sociale orde onvermijdelijk die gelijkheid. Onze sociale zekerheidssystemen remmen bijvoorbeeld de ongelijkheid wel af, maar zijn nationaal georganiseerd en creëren daardoor een grote ongelijkheid tussen wie wel en niet burger is van die nationale staat. Rancière argumenteert dat politiek ontstaat daar waar iemand zich als gelijke opstelt, de ongelijkheid waarmee hij of zij geconfronteerd wordt aanklaagt en daardoor de sociale orde in vraag stelt. Via dit proces van in vraag stellen, van buiten de sociale rol en positie te treden die door de samenleving toegeschreven wordt en gelijkheid te claimen ontstaat een nieuwe ‘politiek subject’. De ‘illegaal’ wordt ‘mens zonder papieren’, en dus in de eerste plaats mens (en gelijk aan andere mensen). Net in dit soort processen van ‘subjectivering’ ligt volgens Rancière de kern van politisering besloten.

3. Conclusie

We begonnen deze paper door te stellen dat de politieke opdracht van het middenveld vandaag ter discussie staat. Moet het middenveld nog wel maatschappelijke verandering nastreven? Moet het die rol publiek opnemen en investeren in het ontwikkelen en naar buiten brengen van alternatieve visies op het samenleven? Opmerkelijk genoeg wekken zowel politisering als depolitisering vandaag negatieve associaties op. Om uit dit dilemma te geraken zijn we in deze paper in de theoretische wetenschappelijke literatuur op zoek gegaan naar nieuwe invullingen van politisering. Eerder dan politisering te verbinden met één specifieke invulling, onderscheiden we minstens drie verschillende vormen. Deliberatie richt zich op dialoog en rationeel argumenteren tussen gewone burgers. Subpolitiek zoekt naar nieuwe, niet-institutionele arena’s waar de politieke relevantie van wat op het eerste gezicht individuele leefstijlkeuzes zijn aangekaart kunnen worden. Agonisme verkiest dan weer het conflict in een sowieso verdeelde samenleving centraal te stellen.

Door verschillende invullingen van politisering te identificeren willen we de veelzijdige manier waarop middenveldorganisaties vandaag een vernieuwende invulling pogen te geven aan hun politieke opdracht beter capteren. Deliberatie, subpolitiek en agonisme komen uiteraard zelden in de zuivere vorm voor zoals ze door wetenschappers omschreven worden. Bovendien hebben ze heel wat raakpunten met elkaar. Zo convergeren ze alle drie in een zoektocht naar nieuwe organisatievormen. Men probeert voorbij het uitbesteden van de politieke rol aan ‘politieke vertegenwoordigers’ te geraken. Op andere vlakken gaan ze dan weer tegen elkaar in. Zo gelooft deliberatie sterk in de idee van een consensus, die burgers bereiken door lang genoeg met elkaar in discussie te gaan en machtsrelaties uit te schakelen, terwijl agonisten zweren bij conflict en de onmogelijkheid en onwenselijkheid om dit conflict ooit op te heffen. Het verst haalbare voor hen is een compromis, wat een tijdelijke overeenkomst is tussen burgers en organisaties, zonder dat ze allen overtuigd zijn geraakt van dezelfde visie. Agonisten houden ook vast aan het blijvende belang van een aantal oude breuklijnen, niet in het minst die tussen arbeid en kapitaal of links en rechts, terwijl verdedigers van subpolitiek in twijfel trekken of die vandaag nog zo mobiliserend zijn en nieuwe tegenstellingen, onder meer rond leefstijlthema’s, een veel belangrijker rol toekennen.

 

Bibliografie

Beck, U., Giddens, A., & Lash, S. (1994). Reflexive Modernization: politics, tradition and aesthetics in the modern social order. Cambridge: Polity Press.

Laclau, E., & Mouffe, C. (2001). Preface to the Second edition. In E. Laclau & C. Mouffe (Eds.), Hegemony and Socialist Strategy. Towards a Radical Democratic Politics. London/New York: Verso.

Mouffe, C. (2005). On the political. London: Routledge.

Oosterlynck, S., Van Gyes, G., Verhaeghe, B., Swerts, T., Hertogen, E., Derynck, F., & Pauly, R. (2017). Hart boven Hard op een kruispunt. Samenleving en Politiek(4), 19-26.

Rancière, J. (1999). Disagreement. Minneapolis: University of Minnesota Press.

Schuerman, G. (2013). Politieke Ruimte. Brugge: Die Keure.

Silver, H., Scott, A., & Kazepov, Y. (2010). Participation in Urban Contention and Deliberation. International Journal of Urban and Regional Research, 34(3), 453-477. doi: 10.1111/j.1468-2427.2010.00963.x

Swerts, T., Hertogen, E., & Oosterlynck, S. (2017). Diversiteit en politisering: een kritische agenda voor het middenveld. CSI Flanders Spotlight Paper(4), 1-10.

Van Bouchaute, B. (2013). (De-)politisering van/in/door het middenveld. Momenten(11), 18-25.

 

 

 

[1] De auteurs van de tekst bedanken Ben Suykens en Filip De Rynck voor hun waardevolle feedback op een eerdere versie van deze tekst en de aanwezigen op het CSI Flanders Leerplatform ‘Politisering en diversiteit in het middenveld’ op 8 juni 2017 in Brussel voor de boeiende vragen en discussies.

[2] Zie bijvoorbeeld de vraag van federaal staatssecretaris Theo Francken om de subsidies van de antiracisme organisatie Kifkif in te trekken na het publiceren van een gecontesteerde gephotoshopt beeld op hun website.   http://www.gva.be/cnt/dmf20170526_02899076/theo-francken-eist-ontslag-na-walgelijke-foto-bij-opiniestuk-van-kif-kif

[3] De auteurs van de tekst bedanken Ben Suykens en Filip De Rynck voor hun waardevolle feedback op een eerdere versie van deze tek

en de aanwezigen op het CSI Flanders Leerplatform 

Blijf op de hoogte

Category
*
*
*