Dit rapport kadert in een breder onderzoek naar middenveldinnovatie. Concreet zijn we geïnteresseerd in de mate waarin het lokale middenveld zich vernieuwt in de context van een snel veranderende maatschappij. Het rapport focust niet op één organisatie, maar op het lokale middenveld in één gemeente, namelijk in het Brusselse Molenbeek. Net zoals in veel grootstedelijke buurten deden zich in Molenbeek de voorbije decennia forse sociologische veranderingen voor, zoals immigratie, verarming en gentrificatie. Wat Molenbeek interessant maakt voor ons is dat het ons toelaat te analyseren hoe een lokaal middenveld zich organiseert in een achtergestelde, multiculturele en gestigmatiseerde grootstedelijke buurt.
In de wetenschappelijke literatuur over het sociale leven en weefsel in achtergestelde buurten wordt al meer dan een eeuw gediscuteerd over de vraag of in achtergestelde en multiculturele buurten sprake is van verminderde sociale controle. Nogal wat sociale wetenschappers, vooral met een Angelsaksische achtergrond, argumenteren dat zulke buurten gekenmerkt worden door sociale desorganisatie (een proces van erosie van een bestaand systeem van sociale controle) en een verzwakt lokaal middenveld. In de literatuur duiken een hele waaier aan factoren van sociale desorganisatie op, zowel van economische (desindustrialisatie en de opkomst van een schaduweconomie) als van demografische (immigratie en middenklassevlucht), politieke (overheidsinterventie) en culturele (stigmatisering van de buurt) aard. Elk van deze factoren zou de institutionele capaciteit van buurten om samen voor de belangen en ambities van buurtbewoners te ijveren en om de sociale orde te bewaren ondermijnen.
Andere sociale wetenschappers spreken die bevindingen echter tegen. Ze wijzen er onder meer op dat specifieke wijkkenmerken zoals de aanwezigheid van bepaalde voorzieningen als buffer kunnen optreden tegen processen van sociale desorganisatie, dat bewoners zich ook kunnen organiseren tegen de stigmatisering van hun buurt en dat er bij gebrek aan formele instituties vaak belangrijke alternatieve vormen van sociale organisatie ontstaan in achtergestelde buurten, hoe informeel, deviant en in sommige gevallen crimineel ook.
In dit rapport ligt de focus op het identificeren van de factoren van sociale organisatie en desorganisatie in de snel veranderende grootstedelijke wijk die Molenbeek is. We zien het ontstaan, de groei en de neergang van middenveldorganisaties als indicaties van de sociale organisatie of desorganisatie van een lokale gemeenschap. De studie toont aan dat een rijk verenigingsleven en achtergestelde buurten geen contradictio in terminis hoeven te zijn en in dergelijke buurten niet enkel factoren van sociale desorganisatie aan het werk zijn.
De studie maakt gebruik van zowel kwalitatieve als kwantitatieve onderzoeksmethoden. Ten eerste voerden we een uitgebreide lokale mapping-strategie uit. We gebruikten en analyseerden data van bestaande verenigingsdatabanken om een exhaustief overzicht te krijgen van het Molenbeekse middenveld. Ten tweede namen we diepte-interviews af met sleutelfiguren om een beter inzicht te krijgen in de ontstaansgeschiedenis van, de veranderingen en de verhoudingen binnen het Molenbeekse middenveld. Tot slot werd er een inhoudsanalyse verricht van opiniestukken en interviews uit de traditionele media waarin uitspraken gedaan worden over de lokale dynamiek van het verenigingsleven.
De kwantitatieve analyse van het organisatieweefsel in Molenbeek toont aan dat in tegenstelling tot de voorspellingen uit de literatuur Molenbeek een beduidend hogere verenigingsdichtheid heeft dan de vier Vlaamse centrumsteden die we onderzochten. Verder valt op dat Sint-Jans-Molenbeek niet alleen de hoogste verenigingsdichtheid kent, maar dat deze dichtheid net in de minder welgestelde en meer etnisch-cultureel diverse wijken toeneemt. Zo zijn veel organisaties in Laag-Molenbeek geconcentreerd, dat zowel sociaaleconomisch zwakker als etnisch-cultureel diverser is dan Hoog-Molenbeek.
Aan de hand van kwalitatieve data, verzameld via diepte-interviews, tonen we aan hoe ondanks de materiële en symbolische achterstelling waar Molenbeek als buurt mee te maken krijgt, de aanwezige dynamiek in het lokale middenveld en de hoge verenigingsdichtheid verklaard kan worden. In Molenbeek lijkt iedere maatschappelijke tendens aanleiding te geven tot het ontstaan van nieuw middenveldinitiatief of een aantal bestaande middenveldorganisaties ertoe aan te zetten hun aanbod aan nieuwe noden en sociale groepen aan te passen. Dat nieuwe middenveld- initiatief lijkt zich echter eerder bovenop het bestaande aanbod te ‘stapelen’ dan dat het dat verzwakt of verdringt, wat leidt tot een gelaagd en gefragmenteerd middenveld.
Ten eerste bespreken we de impact van politiek-institutionele factoren zoals verzuiling en ontzuiling en de communautaire politiek in Brussel op het Molenbeekse sociale weefsel. Molenbeek kende gedurende lange tijd een weinig autonoom, verzuild middenveld waarbij de lokale overheid gemeentelijke vzw’s oprichtte als vehikel van sociale controle. Het vorige gemeentebestuur, waarin de PS na twintig jaar leiderschap niet langer aanwezig was, trachtte een hernieuwde invulling te geven aan de relatie tussen de lokale overheid en het middenveld door middel van een ontzuilingsstrategie en de creatie van overlegstructuren. Naast de verzuiling en ontzuiling speelt ook de communautaire taalpolitiek in Molenbeek een belangrijke rol als factor van sociale organisatie, vooral via de subsidiëring van lokale verenigingen door bovenlokale overheden.
Ten tweede bespreken we de evolutie van Molenbeek van etnische enclave naar super-diverse buurt als factor van sociale (des)organisatie. We stellen vast dat een aantal gevestigde middenveldorganisaties op de toename van diversiteit in hun wijk reageren door hun aanbod en werking aan te passen. Ook geeft migratie impulsen aan het tot stand komen van zelforganisaties van etnisch-culturele minderheden. Tot slot tonen we aan dat religieuze organisaties en moskeeën die veelal georganiseerd zijn naar etnisch- culturele afkomst een bijzondere plaats innemen binnen het Molenbeekse middenveld. Ook hier lijkt migratie eerder een factor van sociale organisatie dan desorganisatie te zijn, tenminste als het oprichten en functioneren van verenigingen als een indicator van organisatie gezien wordt.
Ook socio-economische factoren lijken in Molenbeek middenveldinitiatief te stimuleren. Structurele armoede en werkloosheid zijn zonder twijfel één van de grootste uitdagingen waarmee de gemeente en haar inwoners geconfronteerd worden. De verpaupering van een deel van de Molenbeekse bevolking leidt tot het ontstaan van een informele - en bijwijlen criminele - schaduw-economie. Daarnaast zetten middenveldorganisaties in op initiatieven in de sociale economie als manier om de bestaande drempels naar de arbeidsmarkt te verlagen. Talrijke verenigingen experimenteren in de gemeente ook met collectieve woonvormen om betaalbaar wonen mogelijk te maken. Armoede en werkloosheid zijn dus opnieuw niet alleen een factor van sociale desorganisatie, maar evenzeer van sociale organisatie.
Cultuur wordt in Molenbeek niet zelden een vehikel om kansarmen het woord te bieden, gemeenschappen te mobiliseren of buurtwerkingen op te zetten. Maar de historische materiële infrastructuur en leegstand die Molenbeek aan haar industrieel verleden te danken heeft, de nabijheid tot het centrum en de (relatief) gesproken goedkope huisvesting trekt ook gentrificatie aan. De buurt prikkelt die nieuwe stedelijke middenklassers om nieuwe projecten op te zetten en aan het experimenteren te slaan. De territoriale stigmatisering waar Molenbeek als gemeente mee te kampen heeft, zet bewoners bovendien ook aan om ‘terug te spreken’, een stem in het debat over hun buurt op te eisen en het imago van de buurt te herdefiniëren. Die initiatieven tegen de stigmatisering van de buurt worden lokaal breed gedragen, maar vinden door de geprivilegieerde positie van de nieuwe stedelijke middenklasse meer weerklank als zij betrokken zijn. De laatste jaren strijkt in Molenbeek ook steeds nadrukkelijker een ‘creatieve klasse’ neer die het aanwezige sociaal en cultureel kapitaal in de buurt tracht te (re-)activeren. Initiatieven die gedragen worden door zowel ingeweken als ‘homegrown’ Molenbekenaren destigmatiseren impliciet of expliciet het buurtimago van hun gemeente.
Concluderend kunnen we stellen dat de achterstelling, diversifiëring en stigmatisering van Molenbeek niet zozeer leidt tot de sociale desorganisatie van de lokale samenleving en een algehele verzwakking van het lokale middenveld maar integendeel tot nieuwe vormen van sociale organisatie en een veerkrachtig, maar gefragmenteerd en gelaagd lokaal middenveld. Maatschappelijke tendensen lijken telkens opnieuw te leiden tot een aanpassing van het aanbod en de werking van bestaande middenveldorganisaties en tot nieuw burgerinitiatief, sociaal ondernemerschap en zelforganisatie. De innovatie in het Molenbeekse middenveld komt dus voort uit het inspelen door lokale burgers en hun organisaties op voortdurende maatschappelijke veranderingen die nieuwe groepen en nieuwe noden aan de oppervlakte doet komen.